Achtergrondinformatie
De Grote Kerkrazzia
Op zondag 8 oktober 1944 voerden de Duitsers in het Brabantse Helenaveen en de Limburgse dorpen op de westoever van de Maas een grootscheepse slavenjacht uit. In alle stilte omsingelden ze de dorpen en wachtten totdat de kerken vol zaten voor de Heilige Mis. En toen sloegen ze hun slag. De mannen in de kerken zaten als ratten in de val. Daarna werd er huis aan huis gezocht naar de overige mannen. Velen verstopten zich in hun onvindbare schuilplekken of in de bossen en de moerassen van de Peel. Maar 2000 mannen waren het slachtoffer. Zij werden gedeporteerd naar Duitsland. In de weken daarna werden er nog tal van kleinere razzia's uitgevoerd, waarbij nog eens rond de 1000 mannen werden opgepakt.
Deportatie
In lange colonnes moesten de gevangenen naar de Maas lopen, onder begeleiding van zwaar bewapende soldaten. Op de rechter Maasoever werden ze in veewagons gepropt, soms met 60 man in één bedompte ruimte. Op het station in Venlo werden alle wagons aan elkaar gekoppeld. Die avond reed een trein met 50 wagons de grens met Duitsland over. De mannen wisten niet wat er met hen gebeuren ging.
De volgende ochtend kwamen zij aan bij een 'doorgangskamp' in de buurt van Wuppertal, waar ze geregistreerd werden. Daarna begon de grote slavenmarkt. Bedrijfsleiders uit de buurt kwamen de mannen keuren en kiezen voor hun fabrieken en boerderijen. Familieleden, vrienden en dorpsgenoten probeerden zoveel mogelijk bij elkaar te blijven, maar dat lukte lang niet altijd.
Dwangarbeid
Zo werden de Limburgse mannen verspreid over heel Midden-Duitsland. De één kwam alleen op een boerderij terecht, waar hij ondanks alles redelijk goed behandeld werd. De ander werd samen met honderden lotgenoten tewerkgesteld in een fabriek, waar hij bij iedere fout die hij maakte flink gestraft werd.
Van 6 uur 's ochtends tot 6 uur 's avonds moesten de dwangarbeiders zwoegen. Het was hard werken, met weinig pauzes. En overal stonden bewapende soldaten op wacht.
De meeste Limburgse dwangarbeiders werden in een barakkenkamp gehuisvest. Zij sliepen met soms 40-50 man in één zaal. Ze kregen geen privacy, nauwelijks verwarming, en bijna geen eten. Vrijwel niemand had meer kleren bij zich dan het goed dat hij aanhad tijdens de razzia's. Er waren maar een paar kranen per barak. De wc's stelden in de regel niet veel voor: een gat in de grond met een zitplank erover. Overal zaten luizen en vlooien.
Tot overmaat van ramp werden de fabrieken waar de dwangarbeiders werkten geregeld gebombardeerd door de geallieerden. Die probeerden daarmee de Duitse oorlogsmachine te ontregelen. Dat de dwangarbeiders vaak niet eens schuilkelders tot hun beschikking hadden en direct aan het gevaar van de bombardementen bloot stonden, daar konden de geallieerden geen rekening mee houden.
Onder die omstandigheden is het niet verwonderlijk dat iedereen verzwakte. De Duitsers zorgden ervoor dat de mensen net genoeg eten en verzorging kregen om niet dood te gaan, maar te weinig om van te kunnen leven. De mannen hadden de hele dag honger. Voor de zieken was er nauwelijks verzorging. Velen stierven onder erbarmelijke omstandigheden.
Het thuisfront
Niet alleen voor de slachtoffers zelf waren de laatste zes oorlogsmaanden een verschrikking, ook voor de achterblijvers brak een barre tijd aan.
Er was - zeker na de bevrijding van de Midden-Limburgse dorpen in november 1944 - praktisch geen contact mogelijk. De achterblijvers zaten in grote angst en onzekerheid over het lot van hun geliefden.
Maar niet iedereen liet het er bij zitten. Zo trokken twee nichten nog in oktober achter de mannen aan. Zij wilden uitvinden waar ze gebleven waren en hen de nodige berichten van het thuisfront overbrengen. Na lang zoeken vonden zij de meeste dorpsgenoten terug op verschillende plaatsen in Midden-Duitsland. Hun bezoek deed niet alleen de dwangarbeiders goed, maar de briefjes die de nichten mee naar huis namen - verstopt in hun ondergoed - gaven ook de families thuis weer even lucht.
Bevrijding en thuiskomst
Het oorlogsgeweld trok in het voorjaar van 1945 als een wervelstorm door Duitsland. Om de beurt werden de dwangarbeiders bevrijd. Ze waren blij en opgelucht dat hun ellende voorbij was. Met de komst van de geallieerden kwam er een eind aan hun slavernij en kregen ze weer voldoende eten en verzorging. Sommigen koelden hun woede op hun vroegere kwelgeesten, of sloegen aan het plunderen, maar de geallieerden maakten daar snel een eind aan.
Zolang de Duitsers zich nog niet overal hadden overgegeven, was het moeilijk om terug naar huis te keren. De wegen zaten vol met oprukkende militairen. Die wilden niet gehinderd worden door een stroom mensen die in de tegenovergestelde richting naar huis trok. Daarom werden de ex-dwangarbeiders in opvangkampen ondergebracht. In april-mei konden zij eindelijk weer naar huis.
Maar bij de Nederlandse grens wachtte hen een onaangename verrassing: daar werden ze opnieuw in kampen ondergebracht en moesten ze soms wekenlang wachten tot ze het laatste stukje van hun lange tocht konden voltooien. Nederlandse ambtenaren onderzochten of zij niet vrijwillig dienst in het Duitse leger hadden genomen. Er werden inderdaad heel wat van die collaborateurs uit gepikt, maar voor de mannen die gedwongen en onder de meest barre omstandigheden in Duitsland gewerkt hadden, was dit een grove vernedering.
De thuiskomst was gelukkig heel wat hartelijker.
Deze tekst is een uittreksel uit de brochure 'Over Gestolen jeugd', bij het gelijknamige boek van Ton van Reen. De brochure werd samengesteld voor leerlingen in het voortgezet onderwijs. Er zijn nog boekjes over. Die kun je gratis opvragen bij de Stichting Deportatie, zolang de voorraad strekt.